BIJ-1 Publicaties Nederlands Centrum Bijenonderzoek

Nederlands Centrum Bijenonderzoek (NCB)

Bijensterfte 2009-2010 en toxische invertsuikersiroop

"De Bijenhof" uit Bissegem België produceerde in 2009 voor het eerst geïnverteerde suiker als bijenvoer en leverde dit onder de naam Ambrosius siroop. Door een hoog gehalte aan hydroxymethylfurfural (HMF) was deze siroop giftig voor bijen. Bovendien kristalliseerde de siroop in de raten door een relatief hoog glucosegehalte met als gevolg dat deze suiker niet meer door bijen kon worden opgenomen, wat heeft kunnen leiden tot verhongering van bijenvolken. De procesbewaking van de geproduceerde siroop, alsook de bedrijfsvoering, bleken op belangrijke onderdelen te zijn veronachtzaamd. Op signalen van afnemers dat het geleverd voer kristalliseerde is niet adequaat gereageerd. De samenstelling van de geleverde Ambrosius siroop heeft de sterftekans aanzienlijk vergroot voor bijen die eraan werden blootgesteld. Er heeft zich dan ook grote bijensterfte voorgedaan bij afnemers van dit voer.

> Download Bijensterfte 2009-2010 en toxische invertsuikersiroop

 

Monitor Uitwintering Bijenvolken 2010

Aan de jaarlijkse monitor wintersterfte is in 2010 door 1568 Nederlandse imkers deelgenomen. Bij benadering heeft 22% van de ongeveer 7000 actieve Nederlandse imkers de vragenlijst ingevuld. De vragen waren ontleend aan de gestandaardiseerde vragenlijst van het internationale onderzoekersnetwerk COLOSS. Bovendien werden vragen over de varroabestrijding toegevoegd. Het merendeel (90%) van de imkers had op 1 april 2010 maximaal 12 volken. 25% van de imkers leverde volken voor bestuiving van gewassen in de beroepsmatige landbouw (geëxtrapoleerd; een inzet in Nederland van 32.000 volken door 1700 imkers). Grotere imkers reisden meer, namen meer deel aan bestuivingsactiviteiten en kozen vaker voor een specifiek ‘bijenras’ (carnica, buckfast). De geschatte totale honingoogst in Nederland bedroeg in 2009 1422 ton. De wintersterfte 2009-2010 bedroeg 29,1% op basis van het totale aantal bijenvolken in oktober 2009. Het gebruik van het wintervoer Ambrosius Fructo-Bee droeg belangrijk bij aan de wintersterfte. Na correctie voor dit voer bedroeg de wintersterfte 23,1% en week daarmee niet af van de hoge wintersterfte in de twee voorgaande jaren. Er werd geen relatie gevonden tussen wintersterfte en bijenras, deelname aan bestuivingsactiviteiten, reizen met de bijenvolken of omvang van de imkerij. Ook werd op provinciaal niveau geen verschil gevonden in het voorkomen van de ‘verdwijnziekte’. Imkers die “verdwijnziekte” rapporteerden, ondervonden geen hogere wintersterfte dan imkers die volken verloren zonder verdwijnziektekenmerken. Limburg en Gelderland kenden een lagere wintersterfte dan Noord-Brabant. Een ruimtelijke analyse op basis van geo-informatie voor de dataset is in voorbereiding en zal meer inzicht bieden in de relatie tussen omgevingsfactoren en wintersterfte. Imkers die gedurende 2 jaar vroeg (augustus) de varroa mijt bestreden ondervonden een lagere wintersterfte dan imkers die laat (september, oktober) bestreden. Bij imkers die in augustus, september én oktober bestreden was de wintersterfte hoog. Een opvallende uitkomst was de extreme variatie die tussen imkers bestond in de wijze van varroabestrijding.

> Download Monitor Uitwintering Bijenvolken 2010

 

Monitor Uitwintering Bijenvolken 2011

Aan de jaarlijkse monitor wintersterfte in 2011 is door 1541 Nederlandse imkers deelgenomen. 22% van de ongeveer 7000 actieve Nederlandse imkers heeft de vragenlijst ingevuld.

Het merendeel (90%) van de responderende imkers had op 1 april 2010 maximaal 12 volken en op 1 april 2011 maximaal 15 volken. 22% van de responderende imkers leverde volken voor bestuiving van gewassen in de beroepsmatige landbouw. Grotere imkers (>10 volken) reisden meer, namen meer deel aan bestuivingsactiviteiten en kozen vaker voor een specifiek ‘bijenras’ (carnica, buckfast).

De totale wintersterfte 2011 bedroeg 21,4% t.o.v. van het aantal bijenvolken aanwezig op 1 oktober 2010 (13.726 volken). 9,6% van de volken bleek na de winter geheel verdwenen, en in 3,9% van de volken werden onoplosbare koninginnenproblemen geconstateerd.

Er werd geen significante relatie gevonden tussen wintersterfte en deelname aan commerciële bestuiving, reisgedrag, bijenras, gebruikte wintervoeding in 2010, herkomst koninginnen, de aanwezigheid van bladhoning in de volken tijdens de winter, en het foerageren van volken op koolzaad, linde, bijenweide, paardenbloem, mais, honingdauw.

Significante relaties met wintersterfte werden wel gevonden voor de volgende factoren: provincie, varroabestrijding en raatvernieuwing. In mindere mate zijn ook grootte van de imkerij (aantal volken) en benutting van wilg en heidedracht van belang.

Bij de groep imkers mét wintersterfte werden relaties gevonden tussen de factoren provincie, wintervoeding, bijenras, raatvernieuwing, omvang van de imkerij en verdwijnziekte en tussen omvang van de imkerij, lindedracht en koninginnenproblemen.

> Download Monitor Uitwintering Bijenvolken 2011

 

Monitor Uitwintering Bijenvolken 2012

Aan de jaarlijkse monitor wintersterfte in 2012 is door 1673 Nederlandse imkers deelgenomen. 24% van de naar schatting 7000 actieve Nederlandse imkers heeft de vragenlijst ingevuld. Het gemiddelde aantal volken per imker in oktober 2011 bedroeg 9 (mediaan 5). Het merendeel (90%) van de responderende imkers had op 1 april 2012 maximaal 14 volken. 20% van de responderende imkers leverde volken voor bestuiving van gewassen in de beroepsmatige landbouw en ontving daarvoor een vergoeding.

De totale wintersterfte 2011-2012 van de onderzoeksgroep bedroeg 20,8% (3.107 volken) van het aantal ingewinterde bijenvolken per 1 oktober 2011 (14.915 volken). De kleine groep imkers (1,4%) met meer dan 50 volken ondervond een bijensterfte van 15,4%, voor de imkers met maximaal 50 volken was dat 22,1%. Deze bijensterfte past in de trend van de 4 voorgaande jaren, waarin de sterfte voor de imkers met maximaal 50 volken varieert tussen de 22 en 23%. Verder werden 1.650 volken (11,9%) van 13.879 ingewinterde volken, waarvoor deze informatie beschikbaar was, door de imker als zwak na de winter beoordeeld.

Er werden geen associaties gevonden tussen wintersterfte 2011-2012 en - deelname aan bestuiving in de beroepsmatige landbouw - reisgedrag, - bijenras, - gebruikte wintervoeding in 2011, - de volgende door de imker als belangrijk gekwalificeerde drachtbronnen: koolzaad, linde, asperge, acacia, fruit, blauwe bes, klaver, en paardenbloem.

Gevonden associaties tussen verklarende factoren en wintersterfte 2011-2012 waren te verdelen in sterk en zwak op basis van de p-waarden verkregen met mixed (multilevel) model toetsing. Sterke associaties werden gevonden voor
- de volgende door de imker als belangrijk gekwalificeerde drachtbronnen (vergeleken met niet aangegeven als belangrijk): mais (hogere kans op bijensterfte), en heide (lagere kans op bijensterfte)
- de uitgevoerde varroabestrijding: imkers die zowel in de zomer als in de winter een bestrijding uitvoerden ondervonden een lagere kans op bijensterfte dan diegenen die alleen in de winter of alleen in de zomer bestreden of helemaal niet bestreden.
- de mate van raatvernieuwing: lagere bijensterfte voor imkers die 1-50% van hun oude bebroede ramen vernieuwden vergeleken met geen raatvernieuwing.

Zwakke associaties werden gevonden voor

- herkomst van koninginnen: imkers die koninginnen uit buitenland importeren en natelen van geselecteerde moeren (lagere kans op bijensterfte) vergeleken met imkers die het produceren van een koningin aan het bijenvolk zelf overlaten.

- de volgende door de imker als belangrijk gekwalificeerde drachtbron (vergeleken met niet aangegeven als belangrijk): wilg (lagere kans op bijensterfte),

- de mogelijke aanwezigheid van bladhoning in de volken tijdens de winter, vergeleken met niet als mogelijkheid aangegeven (hogere kans op bijensterfte).

Een belangrijke uitkomst is dat de ruimtelijke variatie bijensterfte tussen (postcode) gebieden groot bleef na correctie voor de factoren waarvoor een significant verband met kans op bijensterfte werd vastgesteld. Andere, met name lokale factoren, moeten deze variatie verder verklaren. Een opvallend verhoogde mate van onverklaarde bijensterfte werd waargenomen voor aaneensluitende gebieden in Groningen doorlopend naar het oosten van Friesland, in Limburg en in Brabant doorlopend naar Zuid-Holland. Op de Utrechtse heuvelrug, de Veluwe en in de Achterhoek was deze over het algemeen lager dan het Nederlands gemiddelde. De provincies Brabant, Limburg en Groningen ondervonden in de winter 2011-12, de hoogste wintersterfte, dit was ook in de winter 2010-11 het geval.

> Download Monitor Uitwintering Bijenvolken 2012

Bedankt voor uw bezoek aan beefriends.com
Beefriends, onderzoek voor imkers.